[Overhebben]
OVERHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. over en hebben: ik had over, heb overgehad. In het gemeen, voor overig hebben: ik heb hem gisteren tien guldens gegeven, en heden heeft hij er geen vier van over. Soo hadde die, die veel versamelt hadde, niets over. Bybelv. Voor iemand veel overhebben, hem zeer genegen zijn.