[Overhangen]
OVERHANGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en hangen: ik hing over, heb overgehangen. Bedr. over iets hangen: hang den ketel over, over het vuur. Onzijd., met hebben: de ketel heeft al lang overgehangen, over het vuur. Overhellen: dat huis hangt verbaasd over. Genegen zijn: hun overhangend hart. Hooft. Van hier: overhanging.