[Overheeren]
OVERHEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en heeren, van heer: ik overheerde, heb overheerd. Als heer over iemand regeren: hij overheert zijn gansch huisgezin. Veroveren, bemagtigen, overwinnen: hij overheerde, in korten tijd, het gansche rijk. Fig.: kan tochten van de ziel met wijsheijt overheeren. F. v. Dorp. Van hier overheering.