[Overhand]
OVERHAND, z.n., vr., der, of van de overhand; zonder meerv. Van over en hand. In zoo ver de hand ook magt en sterkte beteekent, de overtreffende magt en sterkte: de overhand hebben, bekomen, krijgen. Dien prijs der overhandt uit der handt te werpen. Hooft. Onze driften nemen dikwerf de overhand op de rede. Het kwaad bekwam de overhand. Ende de wateren hadden d'overhand boven d'aerde. Bybelv. In deze beteekenis komt het reeds bij Strijk. voor.