[Overhalen]
OVERHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en halen: ik haalde over, heb overgehaald. Naar de overzijde halen: iemand met eene schuit overhalen. Als nu de ponte overvoer, om het huis des Koninghs over te halen. Bybelv. Den haan van een schietgeweer overhalen. Doen overslaan: dat zal de schaal wel overhalen. Overbrengen: iemand tot zijn gevoelen overhalen. De kracht uit iets trekken, van kruiden, bloemen enz. gesproken. Doorhalen, over den hekel halen: ik zal hem duchtig overhalen. Van hier overhaler, overvaarder, overhaling.