[Overbrengen]
OVERBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en brengen: ik bragt over, heb overgebragt. Naar iemand brengen: zijnen vriend eenen brief overbrengen. Boodschappen, bekend maken: ik heb die tijding overgebragt. Ingevolge hiervan, iets, dat verzwegen moest worden, aan den dag brengen, ontdekken: ik spreek, in zijne tegenwoordigheid, van die zaak niet, want hij brengt alles over. Van hier overbrenger, over-