[Overbrassen]
OVERBRASSEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en brassen. Scheidb. en onz: ik braste over, heb overgebrast. Nog eens, op nieuw, brassen, slempen: wij hebben den volgenden dag overgebrast. Onscheidb. en bedr.: ik overbraste, heb overbrast. Door veel brassen en smullen benadeelen: ik heb mij van deze week overbrast. Gij zult u daaraan niet overbrassen. Van hier overbrassing.