[Overbobbelen]
OVERBOBBELEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en bobbelen: ik overbobbelde, heb overbobbeld. Overschreeuwen: wij werden door hen overbobbeld. Van hier overbobbeling: na de overbobbelingen des oproerzieken Volks. Oud.