[Overbluffen]
OVERBLUFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en bluffen: ik overblufte, heb overbluft. Het zelfde als verbluffen. Eigenlijk, al slaande overweldigen, van het oude blouwen, blaauwen, slaan. Men gebruikt het, in de beteekenis van iemand met scherpe woorden, of bitse bejegeningen, ter neder slaan, moedeloos maken. Zij laat zich niet ligt overbluffen. Van hier overbluffing.