Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 775]
| |
gebleven. Blijven bestaan, in tegenoverstelling van ophouden te bestaan: hij is alleen van tien kinderen overgebleven. Oudt. werd het ook onscheidb. gebezigd, zoo als uit Kil. blijkt, die het deelw. overbleven, residuus, heeft. Van hier overblijfsel. Het geen overschiet: het overblijfsel van eenen maaltijd. De overblijfsels eener stad. De overblijfsels der Heiligen, bij Kil. overblevelingen, reliquiae. Dat is nog een overblijfsel der oude vooroordeelen. Dat is een overblijfsel der koorts. |
|