Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Organist] ORGANIST, orgelist, z.n., m., van den organist; meerv. organisten. Van het middeleeuw. organista, en dit van organum; gelijk orgelist van orgel. Die gene, wiens eigenlijk ambt en werk het is, het orgel in de kerk te bespelen. Vorige Volgende