Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 767]
| |
orgels, orgelen; verkleinw. orgeltje. Een speeltuig, uit verscheidene pijpen zamen gesteld, het welk de vereischte toonen, door middel van kunstwind, voortbrengt, en het meest in de kerken gebruikt wordt: het orgel, ook op het orgel, spelen. Insgelijks de verhevene plaats in de kerken, waar zich het orgel bevindt: op het ergel gaan. Zamenstell.: draaiorgel, huisorgel, kerkorgel, waterorgel enz., orgeldeur, orgelkas, orgellood, orgelmaker, orgelpijp, orgelspeler, orgeltrapper, ook orgeltreder, die de blaasbalken neertreedt, enz. Van dit orgel is het onz. w. orgelen gemaakt, voor op het orgel spelen: ik orgelde, heb georgeld. Het woord komt van het gr. οργανου. Het onder dezen naam bekend speeltuig is zeer oud, en komt het eerst in Konstantinopel voor, alwaar men zich van hetzelve bij de godsdienstige muzijk bediende. Pipijn bekwam het eerste orgel, dat in de westersche kerk bekend werd, als een geschenk van keizer Konstantyn. Keizer Lodewijk ontving, in het jaar 840, den Priester Gregoor, welke beloofd had, orgels in den griekschen smaak te vervaardigen, met veel vreugde. Intusschen is ligt intezien, dat de toenmalige orgels van de hedendaagsche neer verschilden, schoon zij in het hoofdzakelijke met dezelve overeenkwamen, en uit verscheidene pijpen bestonden, welke, door middel van blaasbalken, geluid gaven. |
|