[Opzigt]
OPZIGT, z.n., o., des opzigts, of van het opzigt; meerv. opzigten. Zorg voor, of over iets: hij heeft het opzigt over de paarden. Die jongeling is aan mijn opzigt toevertrouwd. Betrekking, zin: dat heeft geen opzigt tot die zaak. In dat opzigt staan wij gelijk. Ten opzigte van mij. Van hier opzigtelijk, opzigter.