[Opzien]
OPZIEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zien: ik zag op, heb opgezien. In de hoogte zien: opzien naar den hemel. Bybelv. Ook zelfstandig: in opzien tot God. Figuurl., uit nieuwsgierigheid of verwondering in de hoogte zien: gij zult daarvan opzien; in welke beteekenis de onbepaalde wijs, als een zelfstandig naamwoord, het opzien, zeer in gebruik is: een boek, dat veel opzien baart. Hij maakt veel opzien in de