[Opzieden]
OPZIEDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zieden: ik zood op, heb opgezoden. Bedrijvend, opkoken: melk opzieden. Laat de visch nog wat opzieden. Zilver opzieden. Onzijd., in de hoogte zieden, zich ziedend verheffen: het water begint zachtjes op te zieden.