[Opzetten]
OPZETTEN, bedr. w., gelijkv. Van het scheidb. voorz. op en zetten: ik zette (zettede) op, heb opgezet. Open zetten: de poorten, de deur opzetten. In de hoogte zetten: houthoopen opzetten. In verdere beteekenis, bij de voormalige wedloopen en ridderspelen, wanneer zekere prijs voor den overwinnaar opgezet of in de hoogte ten toon gesteld werd. Zoo ook in een' figuurlijken zin: geld in een spel opzetten, om het welk gespeeld wordt. Goed en bloed voor iemand opzetten, wagen. Aanhitsen: den Zoon tegen den Vader opzetten. - Het eene op het andere zetten: den hoed opzetten, op het hoofd. Iemand eene kroon opzetten. Het eten opzetten, op de tafel, op het vuur. Iemand horens opzetten, deszelfs vrouw tot ontrouw verleiden. Een stuk op iets, eenen lap op eenen rok zetten. De kegels opzetten. Een breiwerk opzetten, eenen winkel opzetten, beginnen. Figuurl:, hij was verbaasd opgezet, van aangezigt, opdragtig Bepalen: daar is eene boete opgezet. Het brood is opgezet, in prijs verhoogd. Bedriegen: iemand opzetten. Hij heeft al verscheidene lieden opgezet. Ook onverwacht komen bezoeken: wij zullen u van den winter eens ter deeg opzetten. Van hier opzetting.