[Opzijn]
OPZIJN, onz. w., onreg. Van het scheidb. voorz. op en zijn: ik was op, ben opgeweest. Op iets zijn: de duiven waren niet meer op het hok, maar zijn er echter opgeweest. Buiten het bed zijn: ik ben gisteren nacht laat opgeweest. Uit het bed opstaan: hij is des morgens vroeg op. Open zijn, open staan: de deur was reeds op. Verteerd, weg zijn: al het brood is op. Het geld zal spoedig opzijn.