[Opzenden]
OPZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zenden: ik zond op, heb opgezonden. Naar boven zenden: iemand den berg, den Rijn opzenden. Naar elders zenden: hij zond het schip de rivier op. Naar den wal zenden, in de scheepvaart gebruikelijk: de bevelhebber zond zijnen eersten Officier op, om enz.