[Opzeilen]
OPZEILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zeilen: ik zeilde op, heb en ben opgezeild. Bedr., hooger aanzeilen, bezeilen: hij kon dat rak niet opzeilen. Eene rivier opzeilen. Figuurl., uitvoeren, in stand houden: wij kunnen dat niet opzeilen. Hij kon dat huishouden niet opzeilen. Onz., met zijn. Verder zeilen: gij moet nog wat opzeilen.