[Opzeggen]
OPZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zeggen: ik zeide op, heb opgezeid, of opgezegd. Luide herhalen, oplezen: zijne les van buiten opzeggen. Intrekken: den koop opzeggen. Ontzeggen: iemand den dienst, de huur, de vriendschap opzeggen. Iemand geld leenen, tot opzeggens toe, tot dat men het weder opzegt. Van hier opzegging.