[Opzamelen]
OPZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zamelen: ik zamelde op, heb opgezameld. Zamelen en opheffen, erwten, noten opzamelen, namelijk van den grond. Figuurl. de stemmen opzamelen. Vergaderen, opmaken. Ik zamelde de laatste teedere woorden van hare stervende lippen op. Van hier opzameling.