[Opzakken]
OPZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zakken: ik zakte op, heb opgezakt. Bedr. in zakken opzamelen, in zakken doen: het koorn opzakken. Figuurl., voor heimelijk in zijnen zak steken: hij heeft het geld schielijk opgezakt. Onz. met zijn; zakkend op iets neerkomen: het lood was op den grond gezakt.