[Opzagen]
OPZAGEN, bedr w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zagen: ik zaagde op, heb opgezaagd. Door zagen openen: een vat opzagen. Door zagen verwonden: ik heb mijne handen opgezaagd. Figuurl., en in den gemeenzamen stijl, zegt men tot iemand, die slecht op de viool speelt, en niet dan een knarsend geluid maakt: zaag eens op. Gij begint weer op te zagen. Ook zegt men, in dezen zin: een lied opzagen.