[Opwerpen]
OPWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en werpen: ik worp op, heb opgeworpen. Door werpen opnemen: ik zou de deur met eenen steen opgeworpen hebben. In de hoogte werpen: de zee werpt schuim op. Men moet die aarde wat opwerpen. Oprispen: de maag werpt gedurig de spijzen op. Zich eigendunkelijk voordoen: zich tot koning opwerpen. Zich tegen iemand opwerpen, zich tegen iemand verheffen, verzetten. Figuurl: eene vraag opwerpen, ter beantwoording voorstellen. Van hier opwerping.