[Opwerken]
OPWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en werken: ik werkte op, heb opgewerkt. Op iets werken: borduursel op laken werken; - hij liet er nog meer ranken opwerken. Naar boven werken, met moeite naar boven krijgen: het pak was zoo zwaar, dat wij het in geen uur konden opwerken.