[Opwentelen]
OPWENTELEN. bedr w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wentelen: ik wentelde op, heb opgewenteld. Naar boven wentelen: eenen molensteen tegen eenen berg opwentelen. Op iets wentelen: wij kwamen eindelijk aan den kuil en hebben er den steen opgewenteld. Van hier opwenteling.