[Opwellen]
OPWELLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wellen: ik welde op, heb en ben opgeweld. Bedr., opgeven, opbrengen: die bron welt zout water op. Even opkoken: vleesch in kokend water opwellen. Onz., met zijn; in de hoogte wellen, in eene hevige inwendige beweging geraken, inzonderheid van vloeibare ligchamen; opkomen, opborrelen: dat water welt met groote kracht op. De zee welt op. Figuurl., van alle hevige gemoedsbewegingen, welke het bloed schielijk doen opwellen, maar ook weder schielijk bedaren: de opwellende hitte des toorns. Hevig opwellende driften zijn doorgaans voor de gezondheid nadeelig. Van hier opwelling.