[Opwekken]
OPWEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wekken: ik wekte op, heb opgewekt. Wakker maken: iemand opwekken Levend maken: eenen dooden opwekken. Figuurl., vrolijk, opgeruimd maken; doch in dezen zin is het verleden deelwoord opgewekt meest in gebruik: ik was gisteren niet opgewekt, opgeruimd. Aanzetten: iemand tot de deugd opwekken. Hierdoor werd de moed der Krijgslieden opgewekt. Van hier opwekkend, opwekking.