[Opwegen]
OPWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wegen: ik woog op, heb opgewogen. Ophalen: dat blok kan het gewigt niet opwegen. Iets met goud opwegen, met gelijke zwaarte van goud betalen. Figuurl., aan iets gelijk, of geëvenredigd zijn: zijne deugden kunnen zijne gebreken wel opwegen.