[Opwassen]
OPWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wassen: ik wies op, ben opgewassen. Opgroeijen, opschieten: tot eenen hoogen boom opwassen. Figuurl.: dat kind is in deugd opgewassen. Gij zijt tegen hem niet opgewassen, niet bestand.
En tegens last en arbeid trots,
Opgewassen als een rots. Vond.
Van hier opwassing.