[Opwasschen]
OPWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wasschen: ik wiesch op, heb opgewasschen. Door wasschen reinigen: het linnen opwasschen. Met water van den grond opnemen: bloed opwasschen. Door wasschen verwonden: zich de handen opwasschen. Van hier opwassching.