[Opwaken]
OPWAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en waken: ik waakte op, ben opgewaakt. Wakker worden: uit den slaap opwaken. Ick zal in den dageraat opwaken. Bybelv. Ook van levenlooze dingen: waekt op, (klinkt) gij luyte ende harpe. Bybelv.