[Opwachten]
OPWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en wachten: ik wachtte op, heb opgewacht. Naar iemand wachten: hij wachtte den koning aan den ingang van de zaal op. Plegtig ontvangen: ik zal de eer hebben, u morgen op te wachten. Van hier opwachter, opwachting.