[Opvaren]
OPVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en varen: ik voer op, ben en heb opgevaren. Onz., met zijn; opwaarts varen: den Rijn opvaren. Figuurlijk, van iedere snelle beweging in de hoogte. Zoo zegt men van Christus: hij is opgevaren ten hemel. Nog meer figuurlijk, van de snelle losbarsting des toorns: wat vaart gij telkens op! hij is een opvarend man. Van opvaren in dezen zin zegt men anders ook uitvaren, opvliegen. Bedrijv., door varen openen: hij heeft de sluisdeuren opgevaren. Van hier opvarend, opvarendheid.