[Opvatten]
OPVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en vatten: ik vatte (vattede) op, heb opgevat. Vatten en opheffen: mijn hoed viel op den grond, en ik vatte hem weder spoedig op. Ik zal de rot met eene tang opvatten. Figuurl., opnemen: haat, achterdocht tegen iemand opvatten. Men moet dat woord in eenen anderen zin opvatten. Van hier opvatting: de twist ontstond uit eene verkeerde opvatting van het voorstel.