[Opspruiten]
OPSPRUITEN, onz. w., ongel. Van het scheidb. voorz. op en spruiten; ik sproot op, ben opgesproten. Beginnen te groeijen: het graan spruit op. Hooft bezigt het van de liefde:
Kou kan mijn liefd niet sluyten,
Haer hitt' is veel te groot, zij zou door 't sneeu opspruyten.