[Opspringen]
OPSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en springen: ik sprong op, ben opgesprongen. In de hoogte springen, ook schielijk opstaan: uit het bed, van den grond opspringen. In de lucht springen: een bolwerk met buskruid doen opspringen. Huppelen, dansen: zij sprong op van vreugde; figuurl. mijn hart sprong op van vreugde. Los springen, zich schielijk openen: het slot is opgesprongen. Insgelijks scheuren, spleten krijgen: mijn vel is van de koude opgesprongen. Van hier opspringing.