[Opstaan]
OPSTAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en staan: ik stond op, ben opgestaan. Op iets staan: de tafel staat op den grond. Regtop staan; in het water opstaan, met de voeten op den grond staan. Zich opregten, oprijzen, zich uit den stand der rust in dien der beweging verplaatsen. De plaats, welke men als dan verlaat, bekomt het voorz. van, men mag zittend of liggend gerust hebben. Zoo zegt men: van den stoel, van den grond opstaan. Van de tafel, van het ziekbed opstaan. Van het bed opstaan, wanneer men op hetzelve gezeten of gelegen heeft. Voor van zegt men uit, wanneer men van de zaak, waarop men gerust heeft, tevens omgeven geweest is. Zoo staat men uit het bed, uit het stroo, uit den slijk op. Dikwerf gebruikt men opstaan alleen, zonder den voorafgeganen stand der rust aan te duiden: ik viel, maar stond weer op. Staat op, laat ons gaan. Bybelv. Zij waren reeds opgestaan, van de tafel, of uit het bed. Wij zijn heden laat opgestaan. Figuurlijk, ontstaan, te voorschijn komen: er is een man opgestaan, die de beheerscher enz. Er stond een verschrikkelijk onweer op. Genezen: van het ziekbed opstaan. Levend worden en opstaan: van den dood, of van de dooden opstaan, waarvoor dikwerf alleen opstaan gebezigd wordt: de dooden zullen eens opstaan. Tegen iemand opstaan. oproerig worden: het volk stond tegen zijnen wettigen Vorst op; waarvoor oul opverstaan gebezigd werd: Com op ende verlos mi van
sconincs hant van sijnen, en van sconincs hant van israhel, die jegen mi opverstaan sijn. Byb. 1477. Als onse heer van der doot opuerstont. Guld. Tr. Nog wordt opstaan in eenige andere zegswijzen gebezigd, b.v.: op de kerkdeur staat: pax intrantibus, d.i., op de kerkdeur staat geschreven, of geschilderd, enz. Wat staat er op de klok? d.i., welk muzijkstukje speelt de klok? Het was verloren, en er stond een driegulden op voor den genen, die het gevonden had en te regt bragt, d.i. men beloofde eenen driegulden aan den genen enz. Al stond er de galg op, d.i.