[Opspelden]
OPSPELDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en spelden, ik speldde op, heb opgespeld. Met spelden in de hoogte vast maken: een gordijn opspelden. Iets op iets anders spelden: ik heb er eenen lap opgespeld. Iemand iets op de mouw spelden, wijs maken.