[Opspelen]
OPSPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en spelen: ik speelde op, heb opgespeeld. Op een muzijkwerktuig spelen: hij begon zijn gewoon lied weer op te spelen. In het kaartspel, eene kaart neerleggen - eene kaart spelen: wie heeft die kaart opgespeeld? Speel op.