[Opspannen]
OPSPANNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en spannen: ik stande op, heb en ben opgespannen. Bedrijv., eene zaak spannend op eene andere vast maken: een zeil onspannen. Snaren opspannen, op een speeltuig. Eene trom opspannen. Onzijd., met zijn; opgespannen, opgezet, opgeblazen worden: de lucht ol begint al op te spannen. Ik was ver aasd opgespannen. Van hier opspanning, doch meest in den zin van het onzijd. werkw.: zij lijdt veel aan opspanningen, anders spanningen.