[Opspalken]
OPSPALKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en spalken: ik spalkte op, heb opgespalkt. Eigenlijk met spalken opzetten: een geslagt varken opspalken. Figuurl.: hij spalkte zijnen mond eene el breed op. Ik moest mijne oogen opspalken. Van hier opspalking.