[Opsnijden]
OPSNIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en snijden: ik sneed op, heb opgesneden. Bedr., insnijden: ik liet er mijnen naam opsnijden. Ontginnen: brood opsnijden. Voorsnijden: wie zal den haas opsnijden? Open snijden: een pak - de borst van een hemd - een boek, de bladen van een boek - een dier den buik opsnijden. Figuurl., opzeggen: verzen opsnijden. Onzijd., met hebben; met onwaarschijnlijke vergrooting van eene zaak spreken: hij zat geweldig op te snijden. Van hier opsnijder, voorsnijder en pogcher - opsnijderij, pogcherij - opsnijding, van het bedrijvende en onzijd. werkwoord.