[Opslaan]
OPSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en slaan: ik sloeg op, heb en ben opgeslagen. Bedr., eigenlijk, opwaarts slaan: de kramen opslaan. Zijne mouwen opslaan, omslaan. Een kleed opslaan, eenige uitwendige deelen van hetzelve omslaan. Het bed opslaan, de dekens omslaan. Eene tafel opslaan, de nederhangende bladen oprigten. Eenen bal opslaan, den paal met eenen bal raken; in het kolfspel; waarvoor men ook enkel opslaan zegt: gij hebt driemaal opgeslagen, in het uitslaan den achterpaal geraakt. Op en opslaan, in het uitslaan den achterpaal, en in het te rug