[Opsieren]
OPSIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en sieren: ik sierde op, heb opgesierd. Opschikken, sieraad bijzetten: zich opsieren. Eene kamer opsieren. Eene zaak opsieren. Voor opsieren zeide men oudt. ook opstreelen: al en was Theseus niet opghestreelt. Const. d. Minn. Van hier opsiering.