[Opschuimen]
OPSCHUIMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schuimen: ik schuimde op, heb opgeschuimd. Bedr., door het schuim opwerpen: de zee schuimt veel goed op. Onzijd., met hebben; in de hoogte schuimen, zich als een schuim verheffen: de zee schuimt sterk op. Van hier opschuiming.