[Opschuiven]
OPSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schuiven: ik schoof op, heb opgeschoven. In de hoogte schuiven: de ramen opschuiven. Verschuiven, uitstellen: eene zaak tot nadere gelegenheid opschuiven. Onzijd., met hebben; plaats ruimen: schuif wat op. Van hier opschuiving.