Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 744]
| |
voorz. op en schudden: ik schudde (schuddede) op, heb opgeschud. Door schudden hoog en zacht maken: het bed opschudden. Van hier opschudding, ook voor groote beweging, beroerte, ontsteltenis: dat geval maakte eene groote opschudding. |
|