[Opschorten]
OPSCHORTEN, bedr w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schorten: ik schortte op, heb opgeschors. Het zelfde als opschorsen, uitstellen: een vonnis, zijn oordeel over eene zaak opschorten. Opgorden: zij schortte hare rokken op. Oul. zeide men hiervoor ook opschorsen: die dat paaschlam aten moesten haer lendenen opgeschorst hebben. Clar. Spieg. Van hier opschorting.