[Opschotelen]
OPSCHOTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schotelen: ik schotelde op, heb opgeschoteld. In schotels opdisschen: ik zal van daag wat op te schotelen hebben. Figuurl.: meent gij, dat het hier zoo maar opgeschoteld is: dat men het hier maar voor 't krijgen heeft? Het is daar juist ook zoo niet opgeschoteld, er is daar juist ook geen overvloed. Van hier opschoteling.